De universele halfgeleiders in elektuurontwerpen worden aangeduid met TUN, TUP, DUS en DUG.
TUN staat voor Transistor Universeel Npn, TUP staat voor Transistor Universeel Pnp, DUS staat voor Diode Universeel Silicium en DUG voor Diode Universeel Germanium.
Voor TUN, TUP, DUS en DUG gelden minimum eisen en deze komponenten vormen dus geen halfgeleidersvuilnisbak! Deze minimum eisen zijn aangegeven in tabel 1a en tabel 1b.
tipe | polariteit | Uceo maks. | Ic maks. | hfe min. | Ptot maks. | fT min. |
---|---|---|---|---|---|---|
TUN | NPN | 20 V | 100 mA | 100 | 100 mW | 100 MHz |
TUP | PNP | 20 V | 100 mA | 100 | 100 mW | 100 MHz |
tipe | materiaal | UR maks. | IF maks. | IR maks. | Ptot maks. | CD maks. |
---|---|---|---|---|---|---|
DUS | Si | 25 V | 100 mA | 1 µA | 250 mW | 5 pF |
DUG | Ge | 20 V | 35 mA | 100 µA | 250 mW | 10 pF |
Voor deze universele tipen kunnen altijd betere transistoren of dioden worden gebruikt, die minstens aan de TUN, TUP, DUS, DUG-eisen voldoen. Er ontstaan vaak problemen met schakelingen door het gebruik van willekeurige halfgeleiders, wat onder andere blijkt uit de 'lezerspost' en het 'vragenuurtje'. Het is in de eerste plaats uitermate belangrijk, als geen TUP/TUN tester voorhanden is, altijd gestempelde halfgeleiders te gebruiken met bekende koderingen. Worden ongestempelde transistoren of dioden gebruikt, dan kan de meetmethode uit figuur 1 worden toegepast.
Figuur 1. Een meetmethode om bij onbekende transistoren de polariteit en de aan-sluitpunten op te sporen.
De plusklem van de op het weerstandsbereik geschakelde meter (laagste weerstandsbereik) wordt op een van de transistor aansluitpunten vastgeklemd, terwijl met de minklem de beide andere punten na elkaar worden afgetast. Geeft het instrument bij het aanraken van beide aansluitpunten een lage weerstand aan, dan is de transistor waarschijnlijk een pnp-tipe en is de plusklem verbonden met de basis. Indien de meter maar op een pootje een kleine weerstand aangeeft, dan is het een npn-tipe en is de minklem verbonden met de basis. Wordt bij het achtereenvolgens aanraken van beide aansluitingen geen meteruitslag verkregen, dan moet de plusklem aan het volgende aansluitpunt worden gelegd en moet het voorgaande worden herhaald.
Deze meting kan worden gekontroleerd aan de hand van figuur 1b. Is de transistor een npn-tipe, dan wordt de min van de meter met de basis verbonden en met de plus worden na elkaar de andere aansluitingen aangeraakt. De 'weerstand moet in beide gevallen ongeveer dezelfde (kleine) waarde hebben. Wanneer de plus- en minklemmen verwisseld worden, moet het mogelijk zijn om twee maal een grote weerstand te meten. Is de transistor een pnp-tipe, dan moeten de eerste twee metingen een grote en de twee laatste metingen een kleine weerstand opleveren.
Om te kunnen vast stellen welke aansluiting kollektor en emitter zijn wordt de universeelmeter op het hoogste weerstandsbereik geschakeld. Wordt een zeer hoge weerstand afgelezen (figuur 1c) dan ligt de min-aansluiting van het meetinstrument aan de kollektor en de plusklem aan de emitter. Wordt echter een lage weerstandswaarde aangegeven (figuur 1d) dan zijn kollektor en emitter verwisseld.
Bij pnp-transistoren worden dezelfde resultaten verkregen bij omgekeerde polariteit van de meetklemmen.
Wordt bij een meting een weerstand nul tussen twee aansluitpunten gemeten, dan zit een kortsluiting in de te meten transistor en is deze defekt. In tabel 2 zijn een aantal mogelijke TUN tipen gegeven, die uitstekend voldoen, als in het schema werkelijk TUN wordt voorgeschreven. De tabel is uiteraard niet volledig.
BC 107 | BC 208 | BC 384 |
BC 108 | BC 209 | BC 407 |
BC 109 | BC 237 | BC 408 |
BC 147 | BC 238 | BC 409 |
BC 148 | BC 239 | BC 413 |
BC 149 | BC 317 | BC 414 |
BC 171 | BC 318 | BC 547 |
BC 172 | BC 319 | BC 548 |
BC 173 | BC 347 | BC 549 |
BC 182 | BC 348 | BC 582 |
BC 183 | BC 349 | BC 583 |
BC 184 | BC 382 | BC 584 |
BC 207 | BC 383 |
Tabel 3 geeft eveneens een groot aantal mogelijke tipen die bruikbaar zijn als TUP.
BC 157 | BC 253 | BC 352 |
BC 158 | BC 261 | BC 415 |
BC 177 | BC 262 | BC 416 |
BC 178 | BC 263 | BC 417 |
BC 204 | BC 307 | BC 418 |
BC 205 | BC 308 | BC 419 |
BC 206 | BC 309 | BC 512 |
BC 212 | BC 320 | BC 513 |
BC 213 | BC 321 | BC 514 |
BC 214 | BC 322 | BC 557 |
BC 251 | BC 350 | BC 558 |
BC 252 | BC 351 | BC 559 |
Het komt vaak voor dat voor DUS een diode wordt gebruikt met een te grote lekstroom of te kleine sperspanning, wat in sommige schakelingen kan leiden tot negatieve resultaten.
In tabel 4 zijn enkele mogelijke tipen gegeven, die alle als DUS gebruikt kunnen worden en onderling ook meestal verwisselbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de DUG. Uiteraard is ook deze tabel niet volledig. Het zou te ver voeren alle bruikbare tipen op te sommen. Indien in elektuur-ontwerpen een bepaald tipe transistor wordt voorgeschreven, moet deze ook in de te bouwen schakeling worden gebruikt, als een goede werking op prijs wordt gesteld.... De BC107, 108 en 109 hebben verschillende maksimale kollektor-emitterspanningen (Uce0) en maksimale kollektorstromen (Ic), zodat ze beslist niet altijd door elkaar kunnen worden gebruikt.
DUS | DUG | |
---|---|---|
BA 127 | BA 318 | OA 85 |
BA 217 | BAX 13 | OA 91 |
BA 218 | BAY 61 | OA 95 |
BA 221 | 1N914 | AA 116 |
BA 222 | 1N4148 | |
BA 317 |
De kodering A, B en C achter deze LF-transistoren duidt op de versterkingsfaktor. Bij de A-tipen ligt deze tussen 125 en 260, bij de B-tipen tussen 240 en 500 en bij de C-tipen tussen 450 en 900.
De BC107 serie bestaat uit A en B-tipen, de BC 108 serie uit A, B en C tipen en de BC 109 serie uit B en C tipen. Wordt er bijvoorbeeld een BC 109B in de schakeling opgegeven, dan kan deze meestal wel vervangen worden door een BC108B of BC107B.
Wordt echter een BC107B voorgeschreven, dan kan niet altijd BC108B of 109B worden toegepast, omdat Uceo van de BC107B groter is.
In tabel 5 zijn verschillende bruikbare ekwivalenten voor de BC-reeks opgegeven. Deze ekwivalenten bestaan eveneens uit -A en -B tipen.
NPN | PNP | Huis | Opmerking |
---|---|---|---|
BC 107 | BC 177 | ![]() | |
BC 108 | BC 178 | ||
BC 109 | BC 179 | ||
BC 147 | BC 157 | ![]() | P maks = 250 mW |
BC 148 | BC 158 | ||
BC 149 | BC 159 | ||
BC 207 | BC 204 | ![]() | |
BC 208 | BC 205 | ||
BC 209 | BC 206 | ||
BC 237 | BC 307 | ![]() | |
BC 238 | BC 308 | ||
BC 239 | BC 309 | ||
BC 317 | BC 320 | ![]() | Ic maks. = 150mA |
BC 318 | BC 321 | ||
BC 319 | BC 322 | ||
BC 347 | BC 350 | ![]() | |
BC 348 | BC 351 | ||
BC 349 | BC 352 | ||
BC 407 | BC 417 | ![]() | P maks. 250 mW |
BC 408 | BC 418 | ||
BC 409 | BC 419 | ||
BC 547 | BC 557 | ![]() | P maks. = 500 mW |
BC 548 | BC 558 | ||
BC 549 | BC 559 | ||
BC 167 | BC 257 | ![]() | 169/259 Ic maks. = 50 mA |
BC 168 | BC 258 | ||
BC 169 | BC 259 | ||
BC 171 | BC 251 | ![]() | 251 ... 253 ruisarm |
BC 172 | BC 252 | ||
BC 173 | BC 253 | ||
BC 182 | BC 212 | ![]() | Ic maks. = 200 mA |
BC 183 | BC 213 | ||
BC 184 | BC 214 | ||
BC 582 | BC 512 | ![]() | Ic maks. = 200 mA |
BC 583 | BC 513 | ||
BC 584 | BC 514 | ||
BC 414 | BC 416 | ![]() | Ruisarm |
BC 413 | BC 415 | ![]() | Ruisarm |
BC 382 | ![]() | ||
BC 383 | |||
BC 384 | |||
BC 437 | ![]() | P maks. = 220 mW | |
BC 438 | |||
BC 439 | |||
BC 467 | ![]() | P maks.= 220 mW | |
BC 468 | |||
BC 469 | |||
BC 261 | ![]() | Ruisarm | |
BC 262 | |||
BC 263 |
Als vervanger van de BC107B kan dus ook een BC182B, BC171B, BC147B of BC167B worden gebruikt.
Dit zelfde geldt ook voor de andere tipen transistoren uit tabel 5.
Bij gebruik van de BC167, -168, -169, -257, -258 en -259 moet er op gelet worden, dat de aansluitingen niet hetzelfde zijn als van de andere aangegeven tipen.
Bij de BD135, -137, -139 serie wordt niet alleen onderscheid gemaakt in een verschillende Uce0 (BD135 (45 V), BD137 (60 V), BD139 (80 V)), maar ook in versterkingsfaktor. Er bestaan in deze serie ook drie verschillende tipen namelijk: ..-6 (β = 40..100), ...-10 (β = 63...160) en ..-16 (β = 100.. 250). Tipe ..-16 komt alleen voor in de BD135 versie.
Het is dus mogelijk om een BD137/10 te vervangen door een BD 139/ 10 maar niet door een BD135/10.
Voor de BD136, -138, -140 serie geldt hetzelfde, zij het met omgekeerde polariteit. Hierbij zijn de Vceo spanningen respektievelijk 45, 60 en 100 V. Tipe ..-16 komt ook hier alleen voor in de BD136 uitvoering.
Het zal velen zijn opgevallen, dat de 2N1613 en de 2N2905 als 'forsere' LF-transistor voor respektievelijk NPN en PNP doeleinden werden gebruikt. Dit laatste is achterhaald.
Beter bruikbaar zijn voor de 2N1613 de BC 140 of BC 141 en voor de 2N2905 de BC 160 of BC161.
Alleen als de BC-tipen niet voorhanden zijn, kunnen de 2N-tipen worden toegepast. Voor de hoogfrekwent-transistoren moeten de voorgeschreven tipen worden gebruikt, omdat hiervoor geen universele tipen bestaan.
Het kopen van zenerdioden met niet bekende koderingen leidt meestal tot dubieuze referentiespanningen, wat uiteindelijk vaak resulteert in automatische vernietiging van verschillende halfgeleiders.
NPN | PNP | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
BC 107 | BC 108 | BC 109 | BC 177 | BC 178 | BC 179 | ||
Vce0 maks. | 45 | 20 | 20 | 45 | 25 | 20 | V |
Veb0 maks. | 6 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | V |
Ic maks. | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 50 | mA |
Ptot. maks. | 300 | 300 | 300 | 300 | 300 | 300 | mW |
fT min. | 150 | 150 | 150 | 130 | 130 | 130 | MHz |
F maks. | 10 | 10 | 4 | 10 | 10 | 4 | dB |
De letters achter het tipenummer hebben de volgende betekenis:
subtipe | hfe |
---|---|
A | 125-260 |
B | 240-500 |
C | 450-900 |