Rob's web

Fokken en haar ethodiek 1

Home - Kynologie - De duitse herdershond - Tandsteen


ELEMENTAIRE BEGRIPPEN

Erfelijkheid

We weten, dat bij de voortplanting bepaalde ontwikkelingsvoorwaarden op het nakomelingenschap overgaan, men noemt deze erfelijkheidsfaktoren. Tezamen vertegenwoordigen zij het erfgoed van het levende wezen.

We onderscheiden een direkte of dominante erfelijkheid, waarbij de eigenschappen direkt van ouders op kind overgaan en de indirecte of recessieve erfelijkheid, waarbij de ouders deze eigenschappen van het kind in zich droegen, die bij toevallige combinatie bij het kind tot uitdrukking komen. Hiernaast treffen we nog een andere, meer complexe vorm van overerving aan, waarbij de eigenschap zich kwantietatief manifesteert d.w.z. voorkomend in allerlei schakeringen onder invloed van zgn. modifiers. Kleurschakeringen in de aftekening zijn hier een typisch voorbeeld van. Geërfd wordt dus de aanleg en niet de eigenschap. Verworven eigenschappen worden niet vererfd.

De aanleg

De aanleg is het geheel van de aangeboren eigenschappen. Daar deze zowel de eigenschappen omvatten die in de moederschoot verworven zijn als die welke erfelijk zijn vastgelegd, moet de zuiver erfelijke aanleg nader gedefinieerd worden. Erfelijke aanleg noemt men de eenheid die van de voorgaande generaties wordt overgedragen, in ieder organisme aanwezig is, en in samenwerking met het milieu het fenotype tot stand brengt. Elke erfelijke aanleg wordt overgedragen door een GEN of door een combinatie van GENEN.

Aangeboren

Het gewone taalgebruik duidt met de term aanleg vaak niet meer dan gewone aangeboren geschiktheid aan tot het aanleren van een bepaalde lichamelijke vaardigheid. Uiterst belangrijk is de vraag of de erfelijkheidsleer, behalve voor de biologische konstitutie, ook geldt voor psychologische eigenschappen. F. Galton was de eerste (1869) die systematische onderzoekingen heeft verricht op het gebied van de erfelijkheid van psychische eigenschappen (behorend bij de kwantitatieve eigenschappen). Hoewel sindsdien veel onderzoek heeft plaats gehad, laten de resultaten een verschillende interpretatie toe. Dieren hebben weliswaar enkele in hun instinkt erfelijk vastgelegde gedragspatronen meegekregen, doch ook hier is sprake van zeer plastische aspekten, zodat ook zij voor hun psychische en geestelijke ontwikkeling in hoge mate van de sociale omgeving afhankelijk zijn.

Variatie

De invloed van ervaring, d.w.z. van leeren conditioneringsprocessen, moet dus zéér hoog worden aangeslagen, hoewel het probleem aanleg-milieu tot nu toe bij onvoldoende empirische evidentie een filosofisch vraagstuk blijft. Welk standpunt men ook inneemt, het is belangrijk voor ogen te houden dat de grenzen van hetgeen voor eik individu bereikt kan worden, al liggen zij vast, ons van tevoren niet volledig bekend kunnen zijn. Niet elke in de aanleg gegeven dispositie kan zich realiseren. De disposities ontwikkelen zich bij eenzelfde individu niet gelijktijdig. De individualiteiten kunnen onderling op dit punt aanzienlijk verschillen. Bij verschillen in de erfelijke aanleg spreekt men in de genetica van variatie terwijl modificatie de benaming is voor verschillen welke ontstaan zijn door omgevingsinvloeden.

Waarschijnlijkheid

Waarschijnlijkheid in de betekenis, die er hier aan gehecht wordt, is bijv. de vraag naar de mogelijkheden van winst of verlies bij een bepaald omschreven doel; de vraag naar de te verwachten gunstige en ongunstige faktoren onder bepaalde, goed omschreven voorwaarden. Het gemeenzame in deze gevallen is, dat het waarschijnlijkheidsbegrip alleen betrekking heeft op massaverschijnselen, die veelvuldige (onbeperkte) herhaling toelaten en daardoor of op verschijnselen, een massa vormen! In beide gevallen heeft men dus te doen met een vrijwel onbeperkt aantal homogene waarnemingen. Het is dan ook een ervaringsfeit, dat quotiënten, de relatieve vermenigvuldigheid, minder en minder veranderen, naarmate het aantal waarnemingen groter wordt. De omstandigheden, dat, naarmate men de proef voortzet, er een konstante is, betekent, dat de relatieve frekwentie tot een grenswaarde nadert. Deze grenswaarde heet de waarschijnlijkheid van het optreden van het verschijnsel in het voortgezette aantal waarnemingen. Voor de vaststelling van de waarschijnlijkheid, gedefinieerd als grenswaarde van de relatieve menigvuldigheid, is nodig:

  1. dat er massa is (universum);
  2. dat deze massa aan de volgende voorwaarden voldoet:
    1. de relatieve menigvuldigheid t.a.v. 't waargenomen verschijnsel moet tot een grenswaarde naderen;
    2. de grenswaarde mag niet veranderen door het doen van een keuze (niet te klein natuurlijk!) uit het totale aantal waarnemingen. Deze keuze moet onbevooroordeeld zijn.

Onbevooroordeeld betekent dus, dat de beslissing of een waarneming gekozen zal moeten worden of niet, aan de uitkomst van die waarneming niet mag afhangen.

WAT IS FOKKEN

Op deze vraag kan men verschillend antwoorden. De eenvoudigste manier is: "onderscheiden en verbinden, keuze en paren". De waarde van een methode is afhankelijk van het gegeven, in hoeverre wij in de gelegenheid zijn, de fokwaarde van een dier (erfmassa) te onderkennen, de beste dieren te verenigen en te vermeerderen en de kwalitatief mindere, indien mogelijk, vroegtijdig van de voortplanting uit te sluiten.

Juiste keuze

Het belangrijkste bij iedere methode blijft steeds de juiste keuze. De effectieve waarde bestaat hieruit, dat men de keuze heeft in de ouders en hun nakomelingen. Het principe van alle methoden is de verschijningsvorm, zoals 't zich in lichaamsvorm en arbeidsgeschiktheid kan manifesteren. Ook het beste middel (de erfelijke waardebepaling = fokwaarde) moet met de verschijningsvorm van de nakomelingen rekenen. De graad van de kwalifikatie van een dier hangt uiteraard af van de stand van de fokkerij. Vervolgens moet de techniek van een dergelijke kwalifikatie zich richten naar: ouderdom, doorvoering en hoedanigheden van arbeidsverrichtingen, invloed van het milieu en de wijze waarop een stamboek wordt gevoerd.

Methode

De eerste selektie-methode is de kwalifikatie op grond van de afstamming; het meest aanwendbare selektiemiddel: de beoordeling op lichaamsbouw en algehele verschijning; de zekerste: de arbeidsmogelijkheden van een dier, welke vervolgens te bepalen zijn op zgn. werkproeven die helaas veranderd zijn door het milieu, met hieraan verbonden de bepaling van de fokwaarde. Alle methoden kunnen verdeeld worden in de volgende groepen:

  1. het fokdier zelf;
  2. de nakomelingen van de fokdieren;
  3. de voorouders en verwanten van de fokdieren;
  4. fokkeuze van voorouderslouders en hun verwantschappelijke relatie onderling;
  5. fokken m.b.v. meerdere methoden, uit de genoemde vier hoofdgroepen.

Iedere methode dient ten eerste de "keuze" te zijn!

Beeld

De lichaamsvorm, de eigenschappen, de algemene gedragslijn, de levensuitdrukking en de arbeidsverrichtingen geven ons dan uiteindelijk het uiterlijk beeld van een dier. De verschijningsvorm is voor ons steeds het aanwezige beeld voor de kwalifikatie van dieren bij de fokkeuze. Vorm en arbeidsverrichtingen dienen hier als maatstaf voor een eventuele werkelijke erfelijke massa, die wij niet kennen en ook niet kunnen zien. Deze uiterlijke benadering op hetgeen er innerlijk mogelijk aanwezig kan zijn is alleen mogelijk als:

Helaas is dit voor een groot deel niet het geval en komen erfmassa en verschijningsvorm vaak niet overeen. Verschillende oorzaken kunnen hier debet aan zijn. In het bijzonder de voeding en het houden van dieren, kunnen uit praktisch gelijke erfmassa's verschillende verschijningsvormen geven. Hier komt nog eens bij: levensomstandigheden, onderdrukte (verdekte of recessieve) aanleg, gelijkwaardige werking van een verschillend erfelijke aanleg, het samengaan van de aanleg met andere. Dit alles kan het gevormde beeld aanzienlijk veranderen. Desalniettemin kunnen wij bij een fokkeuze hier niet buiten, daar we géén alternatief hebben.

Invloed

Ons streven moet zich concentreren, ook hierop deze methode te verbeteren. De tijden dat men vorm gekoppeld aan arbeidsverrichtingen grotendeels onderschatte, zijn hopelijk voorbij. Hetzelfde geldt voor "die" tijden waarbij men deze aspekten overschatte. De beoordeling van dieren naar hun voorkomen, de zgn. werkproeven, alsmede een benaderende kalkulatie van het milieu, gedurende de ontwikkeling van de aanleg, zijn de meettechnieken. Er is veel om de waarde van de beoordeling gestreden. Nu weten wij, dat zo'n beoordeling nuttig kan zijn. De invloed van het milieu op verrichtingsorganen wordt door het gehele lichaam geabsorbeerd. De totale absorbatie van de constitutie houdt verband met:

  1. algehele geschiktheid (formaat, grootte, enz.);
  2. stofwisseling, voedingsopname en effektief gebruik;
  3. levenskracht (constitutie in wisselwerking);
  4. gezondheid (en eventuele resistentie);
  5. milieu-verbondenheid.

Deze geschiktheden (hoedanigheden) kunnen wij slechts door de beoordeling van de lichaamsvorm en de levensomstandigheden van een dier ervaren of nog véél eerder d.m.v. werkproeven vaststellen.

Werkproeven

Werkproeven omvatten meestal een soort deelverschijning, nimmer het totale dier. Zij kunnen veelal beschouwd worden als specialisten. Dit is een groot nadeel en juist hierin schuilt het gevaar! Wie daarom slechts hierop fokt, fokt in werkelijkheid eenzijdig. Relevant zijn echter de resultaten van bijv. echte werkhonden. Hoe meer op veelzijdige geschiktheden gelet wordt des te meer c.q. groter is de waarde van zo'n beoordeling.

Menig werkproef komt met sluitende resultaten - voor het gestelde doel - dus de eventuele fokkeuze, meestal te laat. De hoofdzaak van de beoordeling op vorm en leven ligt aan:

  1. bij de eigenschappen en verrichtingen, die door de werkproeven niet verbeterd kunnen worden;
  2. bij de selektie van de jonge dieren; bij welke de beoordelingsgeschikte verrichtingen (proeven) nog niet bewezen zijn.

In nagenoeg alle gevallen kan de beoordeling ons helpen die dieren uit te zoeken; en dat kan alleen wanneer de beoordelingsmethode op onkwetsbare vaststellingen, bruikbare onderzoekingen en niet op loze meningen, enkele ervaringen, toevalligheden en dergelijk berust. Als het ergens toch in beperkingen blijft heeft het totaal geen zin. Het zal daarom aan haar opgave moeten voldoen en strikt noodzakelijk blijven.

Kontrole

Een zakelijke beoordeling is: "Het belangrijke korrekt interpreteren, het onwetende en tegenstrijdige buiten beschouwing laten". Helaas wordt niet altijd met een dergelijke maatstaf gemeten. Hierin schuilt wederom een gevaar en de hang naar vergissingen, weliswaar daar waar het in eigen voordeel is, en de verdoezeling van aan de orde zijnde zaken.

Vervolgens is de beoordeling in de praktijk met nog vele vergissingen doorspekt en nog te zéér van één persoon afhankelijk (subjektiviteit), die nauwelijks gekontroleerd "kan" worden en in vele opzichten dit ook niet wenst.

Daarbij als een keizer met alleenzeggenschap het belangrijke veldwerk verricht en vaak wetend, dat als autoriteit zijn/haar bevindingen als absoluut beschouwd wordt.

Dit is mede veroorzaakt door de gebrekkige informatie en het nagenoeg niet te kontroleren zijn van bijv. gekonstateerde gebreken elders in het land. Deze momentopnamen zijn o.i. voor verbetering vatbaar. Macht opzichzelf is géén vies woord, alleen dient het aan één voorwaarde te voldoen, en dat is KONTROLE op zo'n macht!

Beoordeling

De beoordeling van jonge dieren is bijzonder moeilijk; deels omdat we nog weinig van hen weten, te geringe ervaring en onvoldoende bruikbaar materiaal verzameld hebben.

De beoordeling naar vorm is eenvoudig en goedkoop. Het is praktisch en een snelle methode die overal bruikbaar en, daar waar nodig, aanwendbaar is. Het werken met bruikbare beoordelingservaringen is een dankbare opgave voor eigenschappenonderzoek en kan van grote effektieve betekenis worden. Desalniettemin zijn hierbij proeven vast en zeker noodzakelijk, zij vormen de voorwaarde tot een succesvolle alsmede snelle fokkeuze; in het bijzonder wanneer het uitzoeken d.m.v. de beoordeling op vorm reeds ver gevorderd is. Hoe frekwenter het fokdoel zich naar bepaalde eigenschappen richt, hoe groter wordt het belang van de proeven. Deze vormen dan onze tweede belangrijkste, door geen enkele ander te vervangen zijnde meetmethode. Resumerend, zij zijn noodzakelijk en overal aanwendbaar, indien het handelt om techniek en doelmatigheid, zij dienen echter te allen tijden aangevuld te worden met de beoordeling op vorm.

Proeven

Proeven en de beoordeling op vorm hebben een grote meetfout gemeen: "Het mee-meten van de ene naar de andere prestatie in een wisselend milieu". Wat vaak niets met de geschiktheid van de dieren zelf te maken heeft en grotendeels berust op opleiding of dit ook vaak is. Zo valt de prestatie van praktisch identieke exemplaren verschillend uit bij, bijv. andere voeding, weersomstandigheden, enz.

Prestaties als genoemd kunnen derhalve maatgevend zijn, wanneer de geschiktheidstest (proef) onder gelijke milieubenvloeding geschiedt. Helaas is dit praktisch gezien onmogelijk. De veiligste weg is de unifikatie van alle maatgevende faktoren gedurende zo'n proef. In het algemeen belang van de fokkerij, moet fokkers-geluk tot het verleden behoren. Er moet naar meer keuzezekerheid gestreefd worden en dit geeft ons slechts de keuze voor geschiktheid bij de nakomelingen.

De selektie

De selektie op de erfelijke prestatie zelf is dus de veiligste methode.

Fokken is: volgens een bepaald plan, levende wezens paren door zo te kiezen, dat de nakomelingen uit hun erfelijke aanleg, bepaalde voor ons doel geschikte eigenschappen kunnen ontplooien.

Dit werd reeds lang onderkend en men voerde nakomelingenbeoordelingen in doch in de praktijk vertoonden zij fouten.

Wordt vervolgd.

P. Nefs en J. Zijmers