Rob's web

Transverter voor 70 cm 2

Bouw en afregeling

De uitvoerige beschrijving van de teoretische achtergronden en de schema's wordt in dit tweede deel vervolgd met de voor de bouw en afregeling noodzakelijke gegevens. Afgezien van het bij dit soort ontwerpen nu eenmaal onvermijdelijke mechanische geknutsel, vormt de bouw van de transverter nog het minste werk, aangezien de vier (tot een plaat samengevoegde) printen de zaken een stuk vereenvoudigen. De afregeling is echter een tamelijk delikaat karwei, omdat het zich niet alleen beperkt tot het instellen van trimmers, maar ook de afscherming hierbij een grote rol speelt.

Al met al dus toch een hele klus, die hier dan ook zo gedetailleerd mogelijk wordt beschreven.

UHF-apparatuur is nogal gevoelig voor invloeden van buiten af. De afstemming van een kring kan bijvoorbeeld flink verlopen door er 'alleen maar naar te wijzen'. Ook metalen delen in de nabijheid van afgestemde kringen zullen op deze hoge frekwenties de afstemming beinvloeden. Algemeen (dus ook op lagere frekwenties) geldt dat kringen die elkaar kunnen 'zien', elkaars frekwenties kunnen oppikken, wanneer de kringen kwa afstemming niet te ver uit elkaar liggen. De mate van beinvloeding is daarbij afhankelijk van het bij de kringen beschikbare vermogen. In de diverse deelschakelingen van de transverter komen signaalvermogens tot ongeveer 10 mW voor (afgezien van de uitgangstrap). Zonder uitgebreide maatregelen om wederzijdse beïnvloeding tussen de kringen tegen te gaan, mag men dus bij de transverter flinke problemen (o.a. met de PTT) verwachten.

De reproduceerbaarheid van de 70 cmtransverter wordt dan ook voor een groot deel bepaald door de konstruktie van de kast en de afscherming van en tussen de 'stralende' delen. Bij de nabouw dient de beschrijving van 'bouw en afregeling' derhalve nauwkeurig te worden opgevolgd.

Bouw

Alle onderdelen m.u.v. het zend-/ontvangrelais en het ongestabiliseerde deel van de voeding zijn onder te brengen op een grote print, die is samengesteld uit vier aparte delen. De vier delen bevatten elk afzonderlijk een van de in de figuren 6 t/m 9 (zie deel 1) weergegeven schakelingen.

De paginagrote print (zie figuur 10) biedt de mogelijkheid de konstruktie van de transverter op twee manieren te benaderen.

Fig 10a
Fig 10b
Figuur 10. Print en komponentenopstelling van de transverter. De vier delen zijn tot een grote plaat samengevoegd.

Onderdelenlijst bij figuur 10
R1,R1568 k
R2,R5,R1315 k
R3470 Ω
R4180k... 270k*
R6,R7,R10,R11,R14,R17,R20,R24,R27,R28,R37,R40,R43, R44,R49,R50,R52,R29*,R31*100 Ω
R868k ... 82k*
R9,R16,R194k7
R12150k
R18,R21,R3947 k
R222k7
R23,R25,R34,R35,R36,R38,R45,R46,R47,R48,R51100 k
R26,Ra*56 Ω
R32,R541 k
R33a ... i470 Ω 1 watt kool
R30*82 Ω
R4127 k
R422k2
R538k2
R55,R5747 Ω
R5610 Ω
Rb*1 k
P1,P4,P5,P6,P7100 k instel
P250 k instel
P3100 Ω instel zie tekst
Cl,C42,C54,C59,C76,C8247 p ker.
C222p
C3,C21,C7412 p
C4,C5,C8,C9,C20,C27,C4810 n
C682 p
C7100 n MKM
C10,C124p7
C11,C131 p
C14,C15,C18,C23,C24,C28,C29,C33,C34,C35,C36,C39, C41,C43,C45,C52,C53,C55,C58,C60,C61,C63,C64,C65, C66,C69,C70,C71,C77,C78,C80,C83,C84,C87,C88,C911 n
C16,C25,C26,C30,C37,C38,C40,C75, C79,C81,C851,5 ... 6 p trimmer
C17,C56,C57,C62,C67,C68,C862 ... 10p trimmer
C2268 p
C272p7
C31,C322 ... 10/13 p tronser- of folietrimmer
C44,C46,C50,C51,C90,C922...22p trimmer
C47,C4910 µ/25 V tantaal
C732p2
C8947 n MKM
T1,T4,T12BF494
T2,T3,T5,T6BFY90
T7BFT66 (NB: BFT66S van SGS Ates heeft afwijkende aansluitingen.
T8,T9,T10,T11,T13,T14BF905
T152N3866 of BFY90 of BFW16A
IC178L08
IC27812
Kaschke spoelvorm; rose kern
L19 Wdg. 0,3 mm CuL
L2,L35 Wdg. 0,3 mm CuL
L6/L79 + 2 Wdg. 0,3 mm CuL
L276 Wdg. 0,3 mm CuL
Striplijnen, lucht- en smoorspoelen
L43 Wdg. 1 mm CuAg 06mm
L53 Wdg. 1 mm CuAg 0 6 mm TAP op ¾ Wdg. van koude kant
L8,L11,L141 µH fabrikaat: Toko
L9/L102 Wdg. 1 mm CuAg 0 6 mm
L122 Wdg. 1 mm CuAg 0 6 mm (TAP zie tekst)
L133 cm lang, 4 mm breed Cu strip 1+ 0,7 mm dik)
L15,L16,L17,L22,L23,L24,L26,L28,L29,L30,L31Striplijnen op print
L184 Wdg. 1 mm CuAg Op 8 mm boor gewikkeld en uitgetrokken tot ca. 8 mm lengte
L194 Wdg. 1 mm CuAg TAP op ¾ Wdg. Op 8 mm boor gewikkeld en uitgetrokken tot ca. 8 mm lengte
L204 Wdg. 1 mm CuAg 0 6 mm TAP op ½ Wdg.
L214 Wdg. 1 mm CuAg 0 6 mm
L252 Wdg. 1 mm CuAg 0 6 mm
L321 Wdg. 1 mm CuAg 0 5 mm
L337 Wdg. 0,4 mm CuL 0 3,5 mm uitgetrokken tot ca. 8 mm lengte
L34Ca. 1 Wdg. (zie tekst in art.) 1,2 mm CuAg lengte draad 6,8 cm
Xtal57,6 MHz of 96 MHz zonder voet; ingesoldeerd behuizing aan massa
FB1 ... 4Ferrietkraal 5 mm lengte
PrintEPS 80133

Men kan de print in een stuk laten of hem met behulp van zaag of knipschaar (van het guillotine-type) langs de stippellijnen in vieren delen. Het vierendelen van de print brengt enig risiko met zich mee, maar heeft als voordeel dat de afscherming die tussen de vier delen moet worden aangebracht tussen de printen door kan lopen. Laat men de print in een stuk dan moeten op de stippellijnen de afschermschotten worden geplaatst, zowel aan de boven- als onderkant van de print.

Voor beide konstrukties geldt dat de afscherming minstens 3 cm boven de print en 1 cm onder de print moet uitsteken. Als materiaal kan blik of koper/ messingplaat van ongeveer 0,3 mm dikte worden gebruikt. Koper of messing is doordat het materiaal wat zachter is iets gemakkelijker te bewerken (desnoods knippen met een gewone schaar) maar deze zogenaamde non-ferro metalen zijn wel veel duurder.

De afschermplaatjes moeten over de gehele lengte aan of tegen de print(en) worden gesoldeerd. Dit geldt voor boven- en onderzijde van de print. De foto's 3, 4 en 5 (zie deel 1 van dit artikel) geven een duidelijk beeld van het te verrichten 'loodgieterswerk' aan de bovenzijde. Details van de onderzijde zijn te zien op de foto's 6 en 7. De vier zijden van de totale plaat worden van opstaande metalen plaatkanten voorzien, zodanig dat een rechthoekig bakje ontstaat waarop een afneembare bodem en deksel kunnen worden geplaatst.

Foto 6
Foto 6. De dummyload moet zowel aan onder- als bovenkant worden afgeschot. Hier ziet men het schotje aan de onderkant. Ook hier geldt: over de gehele lengte aan beide zijden vastsolderen.

Foto 7
Foto 7. Afscheiding tussen het 374,4 en het 432 MHz-gedeelte van de uitgangszendkonverter. Het plaatsen van dit kleine schotje heeft een betere onderdrukking van het 374,4 MHz-signaal tot gevolg. In tegenstelling tot wat de foto laat zien moet het schotje wel volledig worden vastgesoldeerd.

De opstaande zijkanten kan men het beste uit vier aparte strips samenstellen. Dus niet een lange metaalstrip in een rechthoek buigen, want dat leidt alleen maar tot spanningen in het materiaal tijdens het vastsolderen aan boven- en onderzijde.

De volgorde van vastsolderen is niet belangrijk, maar voordat hier mee begonnen wordt, moeten eerst de gaten voor de doorverbindingen tussen de diverse printdelen, de gaten voor de BNC-konnektors en de gaten voor de voedingsaansluitingen en het zend-/ ontvangrelais worden gemaakt. In figuur 10 is terug te vinden waar de verbindingen moeten komen. De vier massieve witte blokjes zijn zogenaamde doorvoerkondensatoren van ongeveer 1 nF. Via deze (aan de onderzijde van de print geplaatste) doorvoer-C's worden de verschillende delen van de transverter van voedingsspanning voorzien. Aan de bovenzijde komen de signaal-voerende doorverbindingen. Hier zijn doorvoer-C's natuurlijk verboden omdat die de signalen kortsluiten. Wel bruikbaar zijn kapaciteitsarme teflon doorvoeren (zichtbaar op foto 8 en 9).

Foto 8
Foto 8. Een blik op de spoelen L4 en L5. Let op de gelijke wikkelrichting en de plaats van de aftakking! Naast de spoelen is een van de teflon doorvoeren te zien waarmee een signaal door de afscherming heen kan worden gevoerd.

Foto 9
Foto 9. De luchtspoelen L9, L10 en L12 uit de 288 MHz-vermenigvuldiger. L9 en L10 zijn enigszins naar elkaar toe gebogen om een kritische koppeling van het bandfilter te verkrijgen.

Behalve tussen de vier delen van de print moeten op een paar plaatsen nog extra afschermplaatjes worden geplaatst. Vooral de dummyload moet goed worden ingeblikt om doorstralen naar de rest van de transverter te voorkomen. Op de komponentenopstelling is de plaats van dit schotje met een stippellijn aangegeven. Foto 4 (zie deel 1) geeft een duidelijk beeld van de afscherming van de dummyload aan de bovenzijde, de onderzijde wordt weergegeven door foto 6.

Op de onderzijde van de uitgangs-zendkonverter moet een schotje worden geplaatst tussen L26 en L28 om doorstralen van het 374,4... 376,4 MHz-signaal tegen te gaan. Iedere dB onderdrukking van ongewenste signalen is er tenslotte een. De plaats van dit schotje is duidelijk te zien op foto 7. De afscherming loopt vlak langs L28.

Het in en aan elkaar solderen van alle metalen schotjes en de print(en) is de eerste stap in de konstruktie van de transverter. Dit gebeurt dus nog voordat er onderdelen op de print(en) worden gesoldeerd. De onderdelen (vooral de weerstanden van de dummyload) maken de vast te solderen randen namelijk gedeeltelijk onbereikbaar. Dus: Eerst de afscherming in elkaar solderen en pas daarna de onderdelen op de print(en).

Printmontage

Het grootste deel van de komponenten kan zonder verder kommentaar worden gemonteerd. De onderdelenlijst vormt een handige leidraad bij de montage. Alleen de in deze lijst met een ster (*) gemerkte onderdelen vragen extra aandacht. Bij de weerstanden zijn dit R4, R8, R29, R30, R31 en Ra, Rb. Deze worden pas bij de afregeling (indien nodig) aangebracht. De kondensatoren C42, C54, C59, C76 en C82 dienen ter verbetering van de ontkoppeling van de striplijnen waar zij mee verbonden zijn. Deze kondensatoren moeten dan ook direkt aan de striplijnen, dus aan de sporenzijde van de print worden gesoldeerd (gedeeltelijk zichtbaar op foto 7). De draden van deze kondensatoren moeten zo kort mogelijk zijn. Op de komponentenopstelling zijn deze kondensatoren niet terug te vinden, maar zoals in de figuren 7, 8 en 9 (zie deel 1) te zien is, staan ze parallel aan respektievelijk C41, C55, C60, C77 en C83.

Verder geldt voor alle onderdelen die met massa zijn verbonden: altijd tweezijdig vastsolderen! Ook de striplijnen die in het etspatroon van de print zijn opgenomen moeten wat dit aangaat als onderdelen worden beschouwd. De voetpunten van de striplijnen die met massa zijn verbonden moeten dan ook worden doorgemetalliseerd. Dit is het geval bij de striplijnen L15, L16, L23, L29 en L31. Deze zijn voor dit doel voorzien van twee gaatjes in het voetpunt, waardoor een stukje blank draad kan worden aangebracht om boven- en onderzijde van de print kort te sluiten.

Naast de onderdelenlijst leveren ook de foto's duidelijke informatie over de konstruktie van de spoelen. De spoel (L34) in de uitgangskring verdient enige extra aandacht omdat deze spoel in hoge mate het uitgangsvermogen van de transverter bepaalt. Uitgaande van 6,8 cm verzilverd koperdraad (CuAg) met een dikte van 1,2 mm moet een cirkel worden gebogen met een binnendiameter van 13 mm. De dan verkregen winding wordt tot een lengte van 4 mm uitgetrokken. Deze konstruktie-details worden door figuur 12 nog eens extra verduidelijkt.

Fig 12
Figuur 12. Konstruktie-tekening van L12. Voor een optimaal resultaat moet deze konstruktie nauwkeurig worden nagemaakt.

Afregeling

De hele transverter kan worden afgeregeld met iets meer dan een universeel-meter. Het iets meer is de diode-meetkop waarmee de universeelmeter moet worden uitgebreid om ook van (U)HFwisselspanningen een meteraanwijzing te kunnen verkrijgen.

Figuur 11 geeft het schema van de 'meetkop', waarop bij een meting nog een oppikspoeltje moet worden aangesloten. Verbonden met een universeel-meter met een inwendige weerstand van ongeveer 30 kΩ/V of meer wordt een voldoende duidelijke indikatie verkregen om de diverse trimmers op een maximum of minimum af te kunnen regelen. Meer hulpmiddelen zijn bij de afregeling niet nodig. Eventueel kunnen de afregelingen worden gekontroleerd met een grid-dipper. Voor een globale kontrole kan ook een TV-toestel goede diensten bewijzen als meetontvanger.

Fig 11
Figuur 11. Alle afregelingen kunnen met een gewone universeelmeter worden gedaan, mits deze wordt uitgebreid met deze diodemeetkop. De oppikspoel wordt alleen bij 'draadloze' metingen toegepast.

Als voorbereiding van de afregeling wordt P1 op maximum weerstand gezet en van alle andere instelpotentiometers de loper naar massa gedraaid. Alle kapacitieve trimmers plaats men in de middenstand. De meeste afregelingen worden beïnvloed door het al of niet aanwezig zijn van een kast. Tijdens de afregelingen moet daarom de bodem op de behuizing zijn aangebracht.

Kristaloscillator

Via de stabilisator op de ontvangerprint of een externe 12 ... 13,8 V-voeding wordt de kristaloscillatorprint van spanning voorzien. Hierna kan als eerste de 78L08 (IC1) worden gekontroleerd: 8 V over C5. De juiste afstemming van de kristaloscillator wordt nu verkregen door de universeelmeter als stroommeter in serie met de voedingslijn op te nemen en de kern van L1 vanuit geheel ingedraaide stand langzaam omhoog te draaien. De stroommeter geeft dan een geleidelijke stijging te zien tot een piekwaarde, waarna bij verder draaien de stroom abrupt terugvalt; op dit punt slaat de oscillator af. De juiste instelling van L1 ligt net voor de piekwaarde van de stroom. Bij herhaaldelijk in- en uitschakelen van de voedingsspanning moet de oscillator bij deze instelling steeds spontaan starten. Dit blijkt doordat de stroommeter steeds snel naar zijn ingestelde waarde zal terugkeren. In de proefmodellen was dit ongeveer 50 mA.

57,6 MHz-versterkertrap

Deze trap met L6/L7 wordt eenvoudig afgeregeld door met de diode-meetkop (zonder oppikspoel), aangesloten op de uitkoppeling (L7), af te regelen op maximum meteruitslag. Meetbereik van de universeelmeter: 50 µA.

De juistheid van de frekwentie kan eenvoudig worden gekontroleerd door het signaal via een oppikspoeltje toe te voeren aan een TV, die is afgestemd op kanaal 3 (VHF). De afstemming is juist indien het normaal verruiste lichte beeld donker wordt wanneer de oppikspoel dicht bij L6/L7 wordt gehouden.

Vermenigvuldiger naar 230,4 MHz

De spoelen L2 en L3 moeten op 115,2 MHz worden ingesteld. Om te bepalen wanneer de kringen in resonantie zijn, moet de kollektorstroom van T2 worden gemeten met de universeelmeter aangesloten over R6 (1 V/ 10 mA). De stroom wordt minimaal indien L2 in resonantie wordt gebracht en neemt iets toe bij een juiste afstemming van L3.

Wanneer geen instelling mogelijk is omdat T2 geen stroom trekt dan kan R4 aangebracht worden. R4 mag zo groot zijn dat de kollektorstroom bij uitgeschakelde oscillator ongeveer 0,5 mA bedraagt. Afhankelijk van de basis-emitter spanning zal de waarde van R4 tussen 180 en 270 kS2 liggen. Hetzelfde verhaal is van toepassing op R8 en T3. De waarde van R8 ligt dan tussen 68 en 82 k1-2. De kollektorstroom wordt in dit geval gemeten over R11 (ca. 0,05 V). De spoelen L4 en L5 kunnen nu met behulp van C16 en C17 in resonantie worden gebracht op 230,4 MHz.

De beide spoelen moeten, zoals foto 8 duidelijk laat zien, dezelfde wikkel-richting hebben. De diode-meetkop wordt aangesloten op de tap van L5 (op 3/4 winding, zie foto 8). Voordat echter met de afregeling van deze kringen wordt begonnen moeten de spoelen L4 en L5 eerst naar elkaar toe worden gebogen (niet tegen elkaar, kortsluiting!). De universeelmeter wordt weer op het 50 µA-bereik gezet. Eerst wordt nu met C16 afgeregeld op een piek in de meteruitslag, waarna met C17 definitief op maximum wordt afgeregeld. Dit wordt enige malen herhaald tot geen toename in het maximum meer wordt waargenomen.

Tenslotte worden de spoelen L4 en L5 zover uit elkaar gebogen dat de meteruitslag. begint af te nemen. De kringen zijn dan kritisch gekoppeld. Hierna kan de gehele vermenigvuldiger nog eens worden nageregeld met L2, L3, C16 en C17. De afstemming van de kringen kan eventueel weer worden gekontroleerd met de TV-ontvanger, ditmaal afgesteld op een frekwentie iets boven kanaal12. De meeste TV-ontvangers kunnen het 230,4 MHz-signaal nog net oppikken.

Vermenigvuldiger naar 288 MHz

Deze afregeling is aanzienlijk eenvoudiger dan die bij de vermenigvuldiger naar 230,4 MHz. De diodemeetkop wordt nu aangesloten op de tap van L12. De spoelen L9 en L10 buigen we naar elkaar toe. Verder moeten alleen de trimmers op maximale meteruitslag worden ingesteld. Allereerst het bandfilter met C25 en C26; deze trimmers worden beurtelings op maximale meteruitslag afgeregeld tot geen verbetering meer optreedt. Daarna kan de uitgangskring m.b.v. C30 worden gepiekt.

Foto 9 toont de drie bij deze afregeling betrokken spoelen. Evenals bij de vermenigvuldiger voor 230,4 MHz is het bandfilter met L9 en L10 kritisch gekoppeld. De werkwijze om deze koppeling te bereiken is bij de vorige (230,4 MHz-) vermenigvuldiger beschreven.

Ontvangst-konverter

De uitgang van de ontvangst-konverter wordt verbonden met de 2 m-achterzetontvanger. In dit stadium mag de 50 2uitgangsverzwakker nog niet worden aangesloten om de afregeling niet onnodig te bemoeilijken. Op de plaats van R30 komt daarom voorlopig een doorverbinding. Later kan afhankelijk van de doorgangsversterking van de konverter en de gevoelighied van de achterzet-ontvanger een verzwakker-netwerk (-5 of -10 dB) worden aangebracht op de posities van R29, 30 en 31.

De kringen van het bandfilter met L18 en L19 kunnen nu met C44 en C46 op maximale ruis uit de achterzet-ontvanger worden afgeregeld. Genoemde kringen zijn duidelijk te zien op foto 10. Let op de koppeling van de spoelen! De afstand van L18 tot L19 is bepaald door de afstand tussen de middelste twee montagegaatjes.

Foto 10
Foto 10. De uitgang van de ontvangstkonverter bestaat uit de luchtspoelen L18 en L19, eventueel gevolgd door een verzwakker-netwerk. Let op de montage van deze spoelen! De afstand tussen de spoelen is bepaald door de afstand van de twee middelste montagegaatjes.

De instelling van het werkpunt van T7 (BFT66) gebeurt met P1. Deze potentiometer wordt zo ingesteld dat op het knooppunt van R22, C36 en L14 een spanning van 6 V komt te staan. Nadat vervolgens C31 en C32 op minimale kapaciteit zijn gedraaid, kan een testsignaal worden toegevoerd aan de antenne-aansluiting van de konverter. Hiervoor kan een sterk lokaal 70 cm-station dienen of de derde harmonische van een 2 m-zender belast met een dummyload. Een geschikte frekwentie is 432,3 MHz. Dit is de derde harmonische van 144,1 MHz. De achterzet-ontvanger moet dan op of in de buurt van 144,3 MHz worden afgestemd (afhankelijk van de nauwkeurigheid van het 57,6 MHz-kristal). Met de gegeven provisorische instelling is het testsignaal meestal al hoorbaar. De S-meter van de achterzet-ontvanger kan nu als meetinstrument dienen. Met C37, C38 en C40 moeten worden afgeregeld op maximale meteruitslag.

Bij de voorbereiding van de afregeling is P2 met de loper naar massa gedraaid, waardoor de versterking van T8 laag is. Nadat alle trimmers korrekt zijn ingesteld kan ook P2 worden verdraaid tot een maximum in de S-meteruitslag.

Als laatste afregeling komt het ingangspi-filter aan de beurt. Hiervoor is een zwak doch stabiel signaal nodig dat via de antenne ontvangen wordt. Het pi-filter dat behalve als laag-doorlaatfilter ook als impedantie-aanpassingsnetwerk fungeert, kan nu worden afgeregeld op maximale signaal/ruisverhouding. Eerst wordt C32 ingesteld, daarna C31 en dan weer C32 tot een optimaal resultaat is verkregen. Let wel: een maximale signaal/ru isverhouding komt meestal niet overeen met ontvangst van maximale ruis of maximaal signaal. De juiste afregeling is bereikt, wanneer de verstaanbaarheid van een zeer zwak signaal zo goed mogelijk is. Deze afregeling gebeurt dus zuiver "op het gehoor".

Ingangs-zendkondverter

Via de TX-voedingslijn worden de zend konverter-printen van spanning voorzien. Een 2 m-zender met een uitgangsvermogen tussen 1 en 10 W moet een ongemoduleerd (FM-) stuursignaal leveren om de afregeling mogelijk te maken. In verband met de dissipa-tie van zowel de dummyload als de zender is het wenselijk dat het stuurvermogen beneden 5 W wordt gehouden en liever nog minder.

Voordat de zender wordt ingeschakeld, regelen we echter eerst de 230,4 MHz-versterker af. De meetkop wordt hiertoe aangesloten op het knooppunt van gate 1 van T10 en C65. Met C67 wordt weer afgeregeld op een duidelijk maximum in de meteruitslag (eventueel kan L25 iets uitgerekt of ingedrukt worden), Deze afregeling beinvloed de kringen van de vermenigvuldiger, zodat C16 en C17 moeten worden nageregeld. De afregeling van de drie trimmers moet zoals gebruikelijk weer enige malen worden herhaald. Deze afregeling kan gekontroleerd worden door de kollektorstroom van T12 te meten. Hiertoe meet men de spanning over R43; deze is minimaal als de kring goed is afgestemd.

De 2 m-zender kan nu worden ingeschakeld, waarna de diodemeetkop met oppikspoel (zie figuur 11) bij L20 wordt gehouden. P3 wordt nu zover opgedraaid dat een bruikbare meteruitslag wordt verkregen (bijvoorbeeld een uitslag tot het midden van de schaal).

Hierna verplaatsen we de oppikspoel iets, zodat hij tussen L20 en L21 terechtkomt. Met C50 en C51 volgt dan de instelling op een scherp maximum. Eventueel moet hierbij de sturing m.b.v. P3 worden verkleind.

De oppikspoel wordt weer verwijderd en de meetkop aangesloten op de aftakking van L22 (dit is de drain van T10 achter FB1). Bij de volgende afregelingen wordt vanzelfsprekend steeds de 2 m-zender ingeschakeld die het om te zetten signaal levert! Met C56 wordt een maximum in de meteruitslag gezocht, waarna C50, C51 en C67 (meetkop op hetzelfde testpunt) worden nageregeld. Vervolgens verplaatsen we de meetkop naar C61, dit is de uitgang van de ingangs-zendkonverter. Ook hier wordt weer afgeregeld op maximale uitslag, beurtelings met C56 en C57 en daarna met C62. Tenslotte wordt dan als laatste met P4 een maximum gezocht (ongeveer in de middenstand).

Na deze ruwe afregeling van de ingangszendkonverter kan met de afregeling van de uitgangs-zendkonverter worden begonnen.

Uitgangs-zendkondverter

Bij de eerste afregeling op deze konverter is geen stuursignaal nodig, omdat dit de instelling van de 57,6 MHz-ingangskring betreft.

De diode meetkop wordt aangesloten tussen R49 en C72, waarna de kern (niet in fig. 9 aangegeven!) van L27 op maximale meteruitslag wordt gedraaid. De kringen op de oscillatorprint worden hierdoor beïnvloed, dus L6 en L7 moeten worden nageregeld. Deze procedure moet weer enige malen worden herhaald.

De meetkop wordt nu verbonden met de aftakking van L28 (dit is de drain van T13 achter FB3) en bij ingeschakelde zender wordt C68 op maximum meteruitslag afgeregeld. Wegens de gebruikelijke beinvloeding moet in kom-binatie hiermee C62 op de ingangszendkonverter worden nageregeld. Een naregeling van L27, L6 en L7 geeft vaak ook nog een verbetering te zien. Met de meetkop nog op hetzelfde testpunt worden P5 en C75 eveneens op maximum indikatie ingesteld. P6 komt pas bij het volgende testpunt aan de beurt. Na verplaatsen van de diodemeetkop naar de aftakking op L30 (dit is de drain van T14 achter FB4) kunnen C75 en C79 beurtelings op een maximum worden afgeregeld. Met C81 kan de meetwaarde nog verder worden verhoogd, waarna de procedure op dit testpunt wordt afgerond met het op maximum indikatie instellen met behulp van P6. De drainstroom van T14, te meten over R52, wordt ingesteld met P7. De juiste waarde is ongeveer 10 mA, hetgeen overeenkomst met een spanning van 1 V over R52.

Voor de afregeling van de uitgangstrap plaatsen we een weerstand van 56 S2 als belasting over de uitgang. Over de weerstand wordt weer de diodemeetkop aangesloten. De resterende 432 MHz-kringen kunnen nu op frekwentie worden gebracht te beginnen met C81 en C85. Omdat het hier om een bandfilter gaat, worden deze trimmers beurtelings op maximale meteruitslag gedraaid, te beginnen met C85. C86 (in de middenstand) wordt voorlopig met rust gelaten. De volgende afregeling betreft de uitgangskring; C90 en C92 worden hiertoe beurtelings verdraaid tot maximale indikatie is verkregen.

De ruwe afregeling van de transverter is hiermee voltooid. Met de diodekop aangesloten op de 56 Ω-weerstand over de uitgang, kan nu de afregeling van het zendgedeelte nog enigszins worden geoptimaliseerd. Dit resulteert in iets meer uitgangsvermogen en een schoner signaal. Voor alle naregelingen geldt: instellen op een zo groot mogelijke meteruitslag.

De volgorde: beurtelings C62 en C68, L6 en L7 afgewisseld met L27, beurtelings P5 en P6, hetzelfde voor de paren C75, C79 en C81, C85. C86 kan nu ook gepiekt worden (instellen op maximaal 50% van de kapaciteit). Deze afregeling beïnvloedt de instelling van C85, dus deze wordt nog een keer nageregeld. Tenslotte volgen nog C90 en C92.

De lineariteit van de transverter wordt mede bepaald door de sturing en dus door de instelling van P3. Bij een maximaal ingangsvermogen kleiner dan 10W, moet P3 zover worden opgedraaid dat een terugnemen van het stuurvermogen direkt in een daling van het uitgangsvermogen resulteert. Is dit niet mogelijk, dan moeten Ra en Rb worden aangebracht.

Het door T15 geleverde vermogen bedraagt ongeveer 50 mW, wat overeenkomt met een spanning van 1,3 V gemeten over de 56 S2 weerstand met de diodemeetkop en universeelmeter. Bij de gegeven instelling is de ruststroom door T15 ongeveer 10 ... 12 mA, wat overeenkomt met ongeveer 0,5 V over R55. Iets meer of minder is natuurlijk geen bezwaar, mits de ruststroom niet kleiner is dan 1/10 van de kollektorstroom hij volle uitsturing.

Foto 11 toont het volledige spektrum tussen 0 en 1,8GHz. I ndit geval bij gebruik van een BFY 90 in de uitgangstrap. Het gebruik van deze transistor verklaart hier de nogal sterke vierde harmonische (1728 MHz),bij toepassing van de 2N3866 wordt een nog gunstiger beeld verkregen. D"marker" van de spectrumanalyzer geeft het 432 MHz-signaal aan. Hierdoor is de top van dit signaal lager dan de meetwaarde. In werkelijkheid loopt deze top door tot +17 dBm (= 50 mW).

Foto 11
Foto 11. Opname van het spektrum tussen 0 en 1,8 GHz. Het uitgangsvermogen is 50 mW (+ 17 dBm) en de toegepaste uitgangstransistor een BFY90.

Zoals foto 2 in deel 1 laat zien, is de onderdrukking van ongewenste komponenten binnen de band beter dan 64 dB. Buiten de band ligt deze onderdrukking rond de 55 dB. Dit is te weinig om dit signaal direkt de lucht in te sturen. Een lineaire versterker achter de transverter zal het plaatje van foto 11 nog aanzienlijk gezonder maken, omdat de versterker, mits goed afgeregeld alleen binnen de band versterkt. Wie echt met deze 50 mW de lucht in wil moet achter de transverter nog een bandfilter opnemen (lechers of striplijnen) om zowel het geweten als de ether zuiver te houden.

Deel 1 - Deel 2

PE0PJW, P. de Winter.

Het lek van elektuur

Door het ontbreken van een isolatie-eilandje kan C69 een kortsluiting tussen stripline en massa vormen. Aan de komponentenzijde dient het gaatje in de stripline met een boortje iets opgeruimd te worden.